Verkondiging in de Sint Jansbasiliek te Laren,
9/10 augustus 2025. Zondag XIX door het jaar[1]
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren —
Ik sta in uwen dienst, zonder bezit —
Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
waarvoor ik dien —
Deze regels behoren tot de mooiste die Adriaan Roland Holst heeft gedicht.
Deze prins van de Nederlandse letteren voelde zich – ondanks zijn grote talent – in deze wereld betrekkelijk machteloos.
“Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,” – geheel anders dan de rijke man van vorige week, die almaar grotere schuren bouwde om zijn – naar later bleek – schamele, tijdelijke bezit in op te slaan.
De dichter verwacht de oogst van zijn ploeteren niet te zien.
Maar één ding ligt wél in zijn hand:
“Doe mij in de oogst geloven
waarvoor ik dien.”
Geloven.
In de tweede lezing hoorden wij de apostel een definitie geven van geloof: “Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen.”
Hij voert Abraham op, die zijn leven lang bleef geloven in een toekomst die hij maar niet zag, maar waarvoor hij wel leefde.
Als een vreemdeling leefde hij in het land; hij had het heil, het geluk, de volheid alleen uit de verte gezien.
Zijn leven had – evenals dat van de dichter – zin, omdat hij werkte voor de toekomstige oogst.
Zo te leven vraagt geloof en geloof vraagt geduld. Misschien verkeert mede daarom ons geloof ook wel in een crisis.
Er lijkt weinig geduld te bestaan. Wij moderne mensen willen niet in de verte zien, wij willen nu onmiddellijk de vervulling van onze verlangens.
In het evangelie verdiept Jezus ons geloof. Hij vergelijkt de gelovigen met een mens die in de nacht waakzaam is.
Onze levenstijd wordt vergeleken met een nacht. “Houdt uw lenden omgord en de lampen brandend.”
Mensen die zich niet uitstrekken op hun sofa’s en de wereld vergeten, maar zich zelfs niet uitkleden en het licht laten branden om meteen klaar te staan als de Heer komt. Dat brengt natuurlijk geen mens letterlijk op, maar geestelijk misschien wel: waakzaam, oplettend leven, je niet in slaap laten sukkelen door de schreeuwers, of door mooie praatjes, de sussende woorden, de eindeloze relativeringen;
de ernst van de situatie waarin de wereld verkeert onder ogen zien en gewetensvol reageren en handelen, als het van je gevraagd wordt. Zoals de gelovigen uit de eerste lezing uit het boek van de Wijsheid, de gelovigen in Egypte, het slavenhuis: zij moesten in het duister van de nacht klaar staan om de uittocht uit dat land van angst en ellende te beginnen.
Gelukkig zijn die mensen er. Meestal zijn het mensen die niet in de krant op op teevee komen.
Zij leven zoals Abraham een heel gewoon leven, maar zij staan klaar, zij zijn alert en komen in actie waar zij een roepstem horen, een vaak nauwelijks verstaanbare en door velen genegeerde, roep om hulp en aandacht.
Tot tweemaal toe noemt de Hebreeënbrief de gelovige een vreemdeling op aarde. Hij of zij is niet geheel aangepast.
Dat is niet iets om mee te koop te lopen: ‘zie ons eens beter zijn dan de ongelovigen.’ Maar het klopt wel.
De rollen zijn omgedraaid. Vroeger gaven de gelovigen de toon aan in de cultuur, nu zijn zij de vreemdelingen in de moderne cultuur.
Wat maakt de gelovige vreemd?
Omdat hij hoop heeft, geen vaag optimisme, maar vaste hoop, die wij mogen putten uit het onmogelijke dat God gedaan heeft: Jezus doen opstaan uit de dood. De christen gelooft met vallen en opstaan gelooft dat de wereld zoals die nu is met haar ten hemel schreiende onrecht, niet het laatste is.
Om het bijbels te zeggen: gelovigen zien uit naar de stad met de fundamenten, waarvan God de ontwerper en de bouwer is…wie zo leven en spreken, “geven duidelijk te kennen dat zij op zoek zijn naar een vaderland.”
Zo ziet de heilige Schrift en zo ziet bijvoorbeeld kerkvader Augustinus het wezen van de gelovige, van u en mij.
Wij zijn nog niet in het vaderland, in patria. Wij zijn nog onderweg, in via.
Het geloof leert ons: het komt goed: wie trouw, waakzaam, met liefde onderweg blijft gaan, zal het vaderland bereiken.
Het zal goed komen, ook al zijn er momenten dat je het bijna niet meer kan geloven.
Bijna.
Het bijzondere van de gelovige is dat hij of zij niet toegeeft aan het ongeloof, het ondanks alles niet opgeeft, – zoals een dichter zingt: “Gij, God, die tegen alle schijnbaar noodlot in, ons vasthoudt…”
Of nogmaals, zoals Roland Holst het opschreef:
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren —
Ik sta in uwen dienst, zonder bezit —
Ik zal de halmen niet meer zien
Noch binden ooit de volle schoven,
Maar doe mij in den oogst geloven
Waarvoor ik dien —
Amen.
[1]Wijsheid 18, 6 – 9; Hebreeën 11, 1 – 2. 8 – 12; Lucas 12, 32 – 48























